Nederlandse Geloofsbelijdenis
BELIJDENIS DES GELOOFS
der Gereformeerde Kerken in Nederland, overgezien in Synode-Nationaal, laatst gehouden te Dordrecht, en uit last derzelve uitgegeven, om voortaan in de Nederlandse Kerken alleen voor authentiek gehouden te worden.
I. DAT ER EEN ENIG GOD IS.
Wij geloven allen met het hart en belijden met den mond, dat er is een enig en eenvoudig geestelijk Wezen, hetwelk wij God noemen: eeuwig, onbegrijpelijk, onzienlijk, onveranderlijk, oneindig, almachtig; volkomen wijs, rechtvaardig, goed, en een zeer overvloedige Fontein van alle goed.
II. DOOR WAT MIDDEL GOD VAN ONS GEKEND WORDT.
Wij kennen Hem door twee middelen. Ten eerste, door de schepping, onderhouding, en regering der gehele wereld: overmits deze voor onze ogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, grote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk, zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, als de Apostel Paulus zegt, Rom. 1:20: Welke dingen alle genoegzaam zijn om de mensen te overtuigen, en hun alle onschuld te benemen. Ten tweede, geeft Hij Zichzelf ons nog klaarder en volkomener te kennen door zijn heilig en Goddelijk Woord, te weten, zo veel als ons van node is in dit leven, tot zijn eer, en de zaligheid der zijnen.
III. VAN HET GESCHREVEN WOORD GODS.
Wij belijden, dat dit Woord Gods niet is gezonden noch voortgebracht door den wiil eens mensen, maar de heilige mensen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben (het) gesproken, gelijk de H. Petrus zegt, 2 Petr. 1:21. Daarna heeft GOD, door een bijzondere zorg, die Hij voor ons en onze zaligheid draagt, zijn knechten den Profeten en Apostelen geboden, zijn geopenbaarde Woord bij geschrift te stellen; en Hijzelf heeft met zijn vinger de twee tafelen der Wet geschreven. Hierom noemen wij zulke schriften: Heilige en Goddelijke Schriften.
IV. KANONIEKE BOEKEN DER HEILIGE SCHRIFT.
Wij vervatten de Heilige Schrift in twee boeken, des Ouden en des Nieuwen Testaments, welke zijn Kanonieke boeken, waar niets tegen valt te zeggen. Deze worden aldus geteld in de Kerk Gods. De boeken des Ouden Testaments: de vijf boeken van Mozes, te weten: Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium; het boek van Jozua, der Richteren, Ruth; twee boeken van Samuël, en twee der Koningen, twee boeken der Kronieken, genaamd Paralipomenon; het eerst van Ezra, Nehemia, Esther, Job; de Psalmen van David; drie boeken van Salomo, namelijk: de Spreuken, de Prediker, en het Hooglied; de vier grote Profeten: Jesaja, Jeremia, (met deszelfs Klaagliederen), Ezechiël en Daniël; en voorts de andere twaalf kleine Profeten, namelijk: Hoséa, Joël, Amos, Obadja, Jona, Micha, Nahum, Habakuk, Zefanja, Haggaï, Zacharia, Maleachi. Het Nieuwe Testament: de vier Evangelisten: Mattheüs, Markus, Lukas, Johannes; Handelingen der Apostelen; de veertien brieven van den Apostel Paulus, te weten: aan de Romeinen, twee aan de Korinthiërs, aan de Galaten, aan de Efeziërs, aan de Filippensen, aan de Kolossensen, twee aan de Thessalonicenzen, twee aan Timotheüs, aan Titus, aan Filémon, aan de Hebreën; de zeven brieven der andere Apostelen, te weten: de brief van Jakobus, twee brieven van Petrus, drie van Johannes, de brief van Judas; en de Openbaring van den Apostel Johannes.
V. WAARVAN DE HEILIGE SCHRIFT HAAR AANZIEN EN AUTORITEIT HEEFT.
Al deze boeken alleen ontvangen wij door heilig en kanoniek, om ons geloof daarnaar te reguleren, daarop te gronden en daarmede te bevestigen. En wij geloven zonder enige twijfeling al wat daarin begrepen is; en dat niet zozeer, omdat ze de Kerk aanneemt en voor zodanige houdt; maar inzonderheid, omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten, dat zij van GOD zijn; en dewijl zij ook het bewijs van dien bij zichzelf hebben; gemerkt de blinden zelf tasten kunnen, dat de dingen, die daarin voorzegd zijn, geschieden.
VI. ONDERSCHEID TUSSEN DE KANONIEKE EN APOCRIEFE BOEKEN.
Wij onderscheiden deze heilige boeken van de Apocriefe, als daar zijn: het derde en vierde boek van Ezra, het boek van Tobias, Judith, het boek der Wijsheid, Jezus Sirach, Baruch, hetgeen bijgevoegd is tot de historie van Esther; het gebed der drie mannen in het vuur, de historie van Susanna, van het beeld Bel en van den Draak, het gebed van Manasse, en de twee boeken der Makkabeën. Dewelke de Kerk wel lezen kan en daaruit ook onderwijzingen nemen, voor zoveel als zij overeenkomen met de Kanonieke boeken; maar zij hebben zulk een kracht en vermogen niet, dat men door enig getuigenis van deze enig stuk des geloofs of der Christelijke religie zou kunnen bevestigen: zo ver is het van daar, dat zij de autoriteit van de andere, heilige, boeken zouden vermogen te verminderen.
VII. VOLKOMENHEID DER HEILIGE SCHRIFT OM ALLEEN TE ZIJN EEN REGEL DES GELOOFS.
Wij geloven, dat deze Heilige Schrift den wil Gods volkomenlijk vervat, en dat al hetgeen de mens schuldig is te geloven, om zalig te worden, daarin genoegzaam geleerd wordt. Want overmits de gehele wijze des dienstes, dien GOD van ons eist, aldaar in het lange beschreven is, zo is het den mensen, al waren het zelfs Apostelen, niet geoorloofd anders te leren, dan ons nu geleerd is door de Heilige Schriften; ja, al ware het ook een engel uit den Hemel, gelijk de Apostel Paulus zegt, Gal. 1:8. Want dewijl het verboden is den Woorde Gods iets toe of iets af te doen, Deut. 4:2, 12:32, 30:6, Openb. 22:19, zo blijkt daaruit wel, dat de leer daarvan zeer volmaakt en in alle manieren volkomen is. Men mag ook gener mensen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijk stellen met de Goddelijke Schriften, noch de gewoonte met de waarheid Gods (want de waarheid is bovenal), noch de grote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden of personen, noch de conciliën decreten of besluiten; want alle mensen zijn uit zichzelf leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid zelf. Daarom verwerpen wij van ganser harte al wat met dezen onfeilbaren regel niet overeenkomt, gelijk ons de Apostelen geleerd hebben, zeggende: Beproeft de geesten, of zij uit GOD zijn, 1 Joh. 4:1. Insgelijks: Indien iemand tot ulieden komt, en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis, 2 Joh. : 10.
VIII. DAT GOD ENIG IS IN WEZEN EN NOCHTANS IN DRIE PERSONEN ONDERSCHEIDEN.
Volgens deze waarheid en die Woord Gods, zo geloven wij in een enigen God; die een enig Wezen is, in hetwelk zijn drie Personen, in der daad en waarheid en van eeuwigheid onderscheiden naar hun onmededeelbare eigenschappen; namelijk de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. De Vader is de oorzaak, oorsprong en begin aller dingen, zowel zienlijke als onzienlijke. De Zoon is het Woord, de Wijsheid en het beeld des Vaders. De Heilige Geest, de eeuwige Kracht en Mogendheid, uitgaande van den Vader en den Zoon. Alzo nochtans, dat dit onderscheid niet maakt, dat God in drieën gedeeld zij; aangezien dat de Heilige Schrift ons leert, dat de Vader, en de Zoon, en de Heilige Geest, elk zijn zelfstandigheid heeft, onderscheiden door haar eigenschappen; doch alzo, dat deze drie Personen maar een enig God zijn. Zo is het dan openbaar, dat de Vader niet is de Zoon, en dat de Zoon niet is de Vader, dat ook insgelijks de Heilige Geest niet is de Vader, noch de Zoon. Intussen, deze Personen, zó onderscheiden, zijn niet gedeeld, noch ook ondereen vermengd. Want de Vader heeft het vlees niet aangenomen, noch ook de Heilige Geest, maar alleen de Zoon. De Vader is nooit zonder zijn Zoon, noch zonder zijn Heiligen Geest geweest; want zij zijn alle drie van gelijke eeuwigheid in één zelfde Wezen. Daar is noch eerste, noch laatste; want zij zijn alle drie één in waarheid, in mogendheid, in goedheid en barmhartigheid.
IX. BEWIJS VAN HET VOORGAANDE ARTIKEL VAN DE DRIEHEID DER PERSONEN IN EEN GOD.
Dit alles weten wij, zo uit de getuigenissen der Heilige Schrift, als ook uit hun werkingen, en voornamelijk uit degene, die wij in ons gevoelen. De getuigenissen der Heilige Schrift, die ons leren deze Heilige Drievuldigheid te geloven, zijn in vele plaatsen des Ouden Testaments beschreven; welke niet van node is te tellen, maar alleen met onderscheid of oordeel uit te kiezen. In Genesis, kap. 1:26, 27, zegt God: Laat ons mensen maken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis, enz. En God schiep den mens naar zijn beeld; man en vrouw schiep Hij ze. Insgelijks Gen. 3:22: Ziet, de mens is geworden als onzer één. Daaruit blijkt, dat er meer dan één Persoon in de Godheid is, als Hij zegt: Laat ons mensen maken, naar ons beeld; en Hij wijst daarna de enigheid aan, als Hij zegt: God schiep. ‘t Is wel waar, dat Hij niet zegt, hoeveel Personen dat er zijn; maar hetgeen voor ons wat duister is in het Oude Testament, dat is zeer klaar in het Nieuwe. Want als onze Heere gedoopt werd in den Jordaan, zo is de stem des Vaders gehoord geweest, zeggende: Deze is mijn geliefde Zoon; de Zoon werd gezien in het water, en de Heilige Geest openbaarde zich in de gedaante van een duif. Ook mede is in den Doop aller gelovigen deze formule ingesteld door Christus: Doopt al de volkeren in den naam des Vader, en des Zoon, en des Heiligen Geestes. Matth. 28:19. In het Evangelie van Lukas 1: 35, spreekt de engel Gabriël tot Maria, de moeder des Heeren, aldus: De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom ook, dat Heilige, dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden. Insgelijks 2 Kor. 13:13: De genade van den Heere Jezus Christus, en de liefde Gods, en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u; 1 Joh. 5:7: Drie zijn er, die getuigen in den hemel, de Vader, het Woord, en de Heilige Geest; en deze drie zijn één. In al deze plaatsen wordt ons ten volle geleerd, dat er drie Personen zijn in een enig Goddelijk Wezen. En hoewel deze leer de menselijke verstanden ver te boven gaat, nochtans geloven wij die nu door het Woord, verwachtende totdat wij de volkomen kennis en vrucht daarvan genieten zullen in den hemel. Voorts staan ook aan te merken de bijzondere ambten en werkingen dezer drie Personen te onswaarts: De Vader is genaamd onze Schepper door zijn kracht; de Zoon is onze Zaligmaker en Verlosser door zijn bloed; de Heilige Geest is onze Heiligmaker door zijn woning in onze harten. Deze leer van de Heilige Drievuldigheid is altijd beweerd en onderhouden geweest bij de ware Kerk, van de tijden der Apostelen af tot nu toe, tegen de Joden, Mohammedanen, en enige valse Christenen en ketters, als Marcion, Mani, Praxeas, Sabellius, Samosatenus, Arius, en andere dergelijken, die met goed recht door de Heilige Vaders zijn veroordeeld geweest. Overzulks nemen wij in dit stuk gaarne aan de drie geloofssommen, namelijk der Apostelen, van Nicéa, en van Athanasius; insgelijks hetgeen daarvan door de Ouden in gelijkvormigheid met deze besloten is.
X. DAT JEZUS CHRISTUS WAARACHTIG EN EEUWIG GOD IS.
Wij geloven, dat Jezus Christus naar zijn Goddelijke natuur de eniggeboren Zoon Gods is, van eeuwigheid geboren, niet gemaakt, noch geschapen (want alzo zou Hij een schepsel zijn); maar éénswezens met den Vader, mede-eeuwig, het uitgedrukte beeld der zelfstandigheid des Vaders en het afschijnsel zijner heerlijkheid, Hem in alles gelijk zijnde. Dewelke is Gods Zoon, niet alleen van dien tijd af dat Hij onze natuur heeft aangenomen, maar van alle eeuwigheid; gelijk ons deze getuigenissen leren, wanneer zij met elkander vergeleken worden: Mozes zegt, dat God de wereld heeft geschapen, en de Heilige Johannes zegt, Evang. van Joh. 1:1-3, dat alle dingen zijn geschapen door dat Woord, hetwelk Hij God noemt; de Apostel zegt, Hebr. 1:2, dat God de wereld door zijn Zoon gemaakt heeft; insgelijks, Efeze 3:9, dat God alle dingen door Jezus Christus geschapen heeft; zo moet dan degene, die genaamd wordt God, het Woord, de Zoon en Jezus Christus, toen al geweest zijn, toen alle dingen door Hem geschapen werden. En daarom zegt de Profeet Micha 5; 1b: Zijn uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid. En de Apostel: Hebr. 7:3: Hij is zonder beginsel der dagen, en zonder einde des levens. Zo is Hij dan de ware, eeuwige God, die Almachtige, denwelken wij aanroepen, aanbidden en dienen.
XI. DAT DE HEILIGE GEEST WAARACHTIG EN EEUWIG GOD IS.
Wij geloven en belijden ook, dat de Heilige Geest van eeuwigheid van den Vader en den Zoon uitgaat; niet zijnde gemaakt, noch geschapen, noch ook geboren, maar alleen van beiden uitgaande; welke in orde is de derde Persoon der Drievuldigheid, van éénzelfde WEzen, Majesteit en Heerlijkheid met den Vader en den Zoon; zijnde waarachtig en eeuwig God, gelijk ons de Heilige Schriften leren.
XII. VAN DE SCHEPPING ALLER DINGEN EN MET NAME DER ENGELEN.
Wij geloven, dat de Vader, door zijn Woord, dat is door zijn Zoon, den hemel, de aarde en alle schepselen uit niet heeft geschapen, als het Hem heeft goed gedacht, aan een iegelijk schepsel zijn wezen, gestalte en gedaante, en onderscheidene ambten gevende, om zijn Schepper te dienen. Dat Hij ze ook nu alle onderhoudt en regeert naar zijn eeuwige voorzienigheid en door zijn oneindige kracht, om den mens te dienen, te einde dat de mens zijn God diene. Hij heeft ook de engelen goed geschapen, om zijn zendboden te zijn, en zijn uitverkorenen te dienen; van welke sommigen van die uitnemendheid, in dewelke hen God geschapen had, in het eeuwig verder vervallen zijn, en de anderen door de genade Gods in hun eersten staat volhard hebben en staande gebleven zijn. De duivelen en boze geesten zijn alzo verdorven, dat zij vijanden Gods en alles goeds zijn; naar al hun vermogen als moordenaars loeren op de Kerk en een ieder lidmaat van die, om alles te verderven en te verwoesten door hun bedriegerijen; en zijn daarom door hun eigen boosheid veroordeeld tot de eeuwige verdoemenis, dagelijk verwachtende hun schrikkelijke pijnigingen. Zo verwerpen en verfoeien wij dan hierin de dwaling der Sadduceën, welke loochenen, dat er geesten en engelen zijn; en ook de dwaling der Manicheën, die zeggen, dat de duivelen hun oorsprong uit zichzelf hebben, zijnde uit hun eigen natuur kwaad, zonder dat zij verdorven zijn geworden.
XIII. VAN DE VOORZIENIGHEID GODS EN REGERING ALLER DINGEN.
Wij geloven, dat die goede God, nadat Hij alle dingen geschapen had, deze niet heeft laten varen, noch aan het geval of de fortuin heeft overgegeven, maar ze naar zijn heiligen wil alzo stiert en regeert, dat in deze wereld niets geschiedt zonder zijn ordinantie; hoewel nochtans God noch auteur is, noch schuld heeft van de zonde, die er geschiedt. Want zijn macht en goedheid is zo groot en onbegrijpelijk, dat Hij zeer wel en rechtvaardiglijk zijn werk beschikt en doet, ook wanneer de duivelen de goddelozen onrechtvaardiglijk handelen. En aangaande hetgeen Hij doet boven het begrip des menselijken verstands, datzelve willen wij niet curieuselijk onderzoeken, meer dan ons begrip verdragen kan; maar wij aanbidden met alle ootmoedigheid en eerbied de rechtvaardige oordelen Gods die ons verborgen zijn; ons tevreden houdende, dat wij leerjongeren van Christus zijn, om alleen te leren hetgeen Hij ons aanwijst in zijn Woord, zonder deze palen te overtreden. Deze lering geeft ons een onuitsprekelijken troost, als wij door haar geleerd worden, dat ons niets bij geval overkomen kan, maar door de beschikking onzes goedertierenen hemelsen Vaders, die voor ons waakt met een vaderlijke zorg, houdende alle schepselen onder zijn geweld (geweld wil zeggen heerschappij), alzo dat niet één haar van ons hoofd (want die zijn alle geteld), ook niet één musken op de aarde vallen kan, zonder den wil onzes Vaders, Matth. 10:29, 30. Waarop wij ons verlaten, wetende, dat Hij de duivelen in den toom houdt, en al onze vijanden, die ons, zonder zijn toelating en wil, niet schaden kunnen. En hierin verwerpen wij de verdoemelijke dwaling der Epicureën, dewelke zeggen, dat zich God nergens mede bemoeit, en alle dingen bij geval laat geschieden.
XIV. VAN DE SCHEPPING EN DEN VAL DES MENSEN EN ZIJN ONVERMOGEN TOT HET WARE GOED.
Wij geloven, dat God den mens geschapen heeft van het stof der aarde, en heeft hem gemaakt en geformeerd naar zijn beeld en gelijkenis, goed, rechtvaardig en heilig; kunnende met zijn wil in alles overeenkomen met den wil Gods. Maar als hij in ere was, zo heeft hij het niet verstaan, noch zijn uitnemendheid erkend, maar heeft zichzelf willens der zonde onderworpen, en overzulks den dood en der vervloeking, het oor biedende aan het woord des duivels. Want het gebod des levens, dat hij ontvangen had, heeft hij overtreden, en heeft zich van God, die zijn ware leven was, door de zonde afgescheiden; hebbende zijn hele natuur verdorven; waardoor hij zich schuldig gemaakt heeft des lichamelijken en geestelijken doods. En in al zijn wegen goddeloos, verkeerd en verdorven geworden zijnde, heeft hij verloren al zijn uitnemende gaven, die hij van God ontvangen had en heeft niet anders overig behouden dan kleine overblijfselen daarvan, dewelke genoegzaam zijn om den mens alle onschuld te benemen; overmits al het licht, dat in ons is, in duisternis veranderd is, gelijk de Schrift ons leert, Joh. 1:5, zeggende: Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen; alwaar de heilige Johannes de mensen “duisternis’ noemt. Daarom verwerpen wij al wat men hiertegen leert van den vrijen wil des mensen, aangezien de mens niets dan een slaaf der zonde is, en geen ding kan aannemen, zo het hem uit den hemel niet gegeven zij, Joh. 6:65. Want wie is er, die zich beroemen zal iets goeds te kunnen doen uit zichzelf, daar toch Christus zegt:Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke? Joh. 6:44. Wie zal met zijn wil voorkomen, die daar verstaat, dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God? Rom. 8:7. Wie zal van zijn wetenschap spreken, ziende, dat de natuurlijke mens niet begrijpt de dingen, die des Geestes Gods zijn? 1 Kor. 2:14. Kortelijk, wie zal enige gedachte voorstellen, dewijl hij verstaat, dat wij niet bekwaam zijn van onszelf iets te denken, als uit onszelf, maar dat onze bekwaamheid uit God is? 2 Kor. 3:5. En daarom hetgeen de Apostel zegt, behoort met recht vast en zeker gehouden te worden, dat God in ons werkt beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen. Fil. 2:13. Want er is noch verstand, noch wil, den verstande en wille Gods gelijkvormig, of Christus heeft ze in den mens gewrocht; hetwelk Hij ons leert, zeggende, Joh. 15:5: Zonder Mij kunt gij niets doen.
XV. VAN DE ERFZONDE
Wij geloven, dat door de ongehoorzaamheid van Adam de erfzonde uitgebreid is geworden over het ganse menselijke geslacht; welke is een verdorvenheid der gehele natuur en een erfelijk gebrek, waarmede de kleine kinderen zelfs besmet zijn in hunner moeders lichaam, en die in den mens allerlei zonden voortbrengt, zijnde in hem als een wortel daarvan; en zij is daarom zo lelijk en gruwelijk voor God, dat zij genoegzaam is om het menselijk geslacht te verdoemen. Zij is ook zelfs door den Doop niet ganselijk te niet gedaan, noch geheel uitgeroeid, aangezien de zonde daaruit altijd als opwellend water uitspringt, gelijk uit een onzalige fontein; hoewel zij nochtans den kinderen Gods tot verdoemenis niet toegerekend, maar door zijn genade en barmhartigheid vergeven wordt; niet om in de zonde gerust te slapen, maar opdat ‘t gevoelen van deze verdorvenheid de gelovigen dikwijls zou doen zuchten, verlangende om van dit lichaam des doods verlost te worden. En hierin verwerpn wij de dwaling der Pelagianen, die zeggen, dat deze zonde niet anders is dan uit navolging.
XVI. VAN DE EEUWIGE VERKIEZING GODS.
Wij geloven, dat, het gehele geslacht van Adam door de zonde des eersten mensen in verdervenis en ondergang zijnde, God zichzelf zodanig bewezen heeft als Hij is, te weten: barmhartig en rechtvaardig.Barmhartig; doordien dat Hij uit deze verderfenis trekt en verlost degenen, die Hij in zijn eeuwigen en onveranderlijken raad, uitverkoren heeft in Jezus Christus, onzen Heere, zonder enige aanmerking hunner werken. Rechtvaardig: doordien Hij de anderen laat in hun val en verderf, waar zij zichzelf ingeworpen hebben.
XVII. VAN DE WEDEROPRICHTING DES GEVALLEN MENSEN.
Wij geloven, dat onze goede God, door zijn wonderlijke wijsheid en goedheid, ziende, dat zich de mens alzo in den lichamelijken en geestelijken dood geworpen, en geheel ellendig gemaakt had, zichzelf begeven heeft om hem te zoeken, toen hij al bevende voor hem vlood, en heeft hem getroost, belovende hem zijn Zoon te geven, die worden zou uit een vrouw, om de kop der slang te vermorzelen, Gen. 3:15, en hem gelukzalig te maken.
XVIII. VAN DE MENSWORDING VAN JEZUS CHRISTUS.
Wij belijden dan, dat God de belofte, die Hij den oudvaderen gedaan had door den mond zijner heilige Profeten, volbracht heeft, zendende zijn eigen, eniggeboren en eeuwigen Zoon in de wereld, ten tijde door Hem bestemd. Dewelke eens dienstknechts gestaltenis aangenomen heeft, en den mens gelijk geworden is, Fil. 2:7, waarachtiglijk aannemende een ware menselijke natuur, met al haar zwakheden (uitgenomen de zonde), ontvangen zijnde in het lichaam der gelukzalige Maria, door de kracht des Heiligen Geestes, zonder mans toedoen. En heeft niet alleen de menselijke natuur aangenomen, zoveel het lichaam aangaat, maar ook een ware menselijke ziel, opdat Hij een waar mens zou zijn. Want aangezien de ziel zowel verloren was als het lichaam, zo was het van node, dat Hij ze beide aannam, om ze beide zalig te maken. Daarom belijden wij (tegen de ketterij der Wederdopers, die loochenen, dat Christus menselijk vlees van zijn moeder aangenomen heeft), dat Christus is deelachtig geworden des vleses en bloeds der kinderen; dat Hij een vrucht der lendenen Davids is, zoveel het vlees aangaat; geworden uit het zaad Davids naar het vlees; een vrucht des buiks van Maria; geworden uit een vrouw; een spruit Davids; een scheut uit de wortelen Isaï’s; gesproten uit het geslacht van Juda; afkomstig van de Joden, zoveel het vlees aangaat; uit het zaad Abrahams, aangezien Hij aangenomen heeft het zaad Abrahams, en is zijn broederen in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde; alzo, dat Hij in der waarheid onze Immanuël is, dat is, God met ons.
XIX. VAN DE VERENIGING EN HET ONDERSCHEID DER TWEE NATUREN VAN CHRISTUS IN EEN PERSOON.
Wij geloven, dat door deze ontvangenis de Persoon des Zoons onafscheidelijk verenigd en te zamen gevoegd is met de menselijke natuur; zodat er niet zijn twee Zonen Gods, noch twee personen, maar twee naturen in een enigen persoon verenigd; doch elke natuur haar onderscheiden eigenschappen behoudende. Gelijk dan de Goddelijke natuur altijd ongeschapen gebleven is, zonder beginsel der dagen of einde des levens, vervullende hemel en aarde, alzo heeft de menselijke natuur haar eigenschappen niet verloren, maar is een schepsel gebleven, hebbende beginsel der dagen, zijnde een eindigende natuur, en behoudende al hetgeen dat een waar lichaam toebehoort. En hoewel Hij haar door zijn verrijzenis onsterfelijkheid gegeven heeft, nochtans heeft Hij de waarheid zijner menselijke natuur niet veranderd, dewijl onze zaligheid en verrijzenis mede hangen aan de waarheid zijns lichaams. Doch deze twee naturen zijn alzo te zamen verenigd in één persoon, dat zij ook zelfs door zijn dood niet gescheiden zijn geweest. Zo was dan hetgeen Hij stervende in de handen zijns Vaders bevolen heeft een ware menselijke geest, die uit zijn lichaam scheidde, maar intussen bleef de Goddelijke natuur altijd verenigd met de menselijke, ook zelfs toen Hij in het graf lag; en de Godheid hield niet op in Hem te zijn, gelijk zij in Hem was toen Hij een klein kind was, hoewel zij zich voor een kleinen tijd zo niet openbaarde. Hierom bekennen wij, dat Hij waar God en waar mens is: waar God, om door zijn kracht den dood te overwinnen, en waar mens, opdat Hij voor ons zoude kunnen sterven uit de zwakheid zijns vleses.
XX. GOD HEEFT ZIJN RECHTVAARDIGHEID EN BARMHARTIGHEID BEWEZEN IN CHRISTUS.
Wij geloven, dat God, die volkomen barmhartig en rechtvaardig is, zijn Zoon gezonden heeft, om aan te nemen de natuur, in dewelke de ongehoorzaamheid begaan was, om in haar te voldoen en te dragen de straf der zonden door zijn zeer bitter lijden en sterven. Zo heeft dan God zijn rechtvaardigheid bewezen tegen zijn Zoon, als Hij onze zonden op Hem gelegd heeft; en heeft uitgestort zijn goedheid en barmhartigheid over ons, die schuldig en der verdoemenis waardig waren, voor ons gevende zijn Zoon in den dood, door een zeer volkomen liefde, en Hem opwekkende tot onze rechtvaardigmaking, opdat wij door Hem zouden hebben de onsterfelijkheid en het eeuwige leven. XXI. VAN DE VOLDOENING VAN CHRISTUS, ONZEN ENIGEN HOGEPRIESTER, VOOR ONS. Wij geloven, dat Jezus Christus een eeuwige Hogepriester is, met ede, naar de ordening van Melchizédek, en zichzelf in onzen naam voor zijn Vader gesteld heeft, om zijn toorn te stillen met volle genoegdoening, zichzelf opofferende aan het hout des kruises, en vergietende zijn dierbaar bloed tot reiniging onzer zonden, gelijk de Profeten hadden voorzegd. Want er is geschreven, Jes. 53:5, 7, 12, dat de straf, die ons den vrede aanbrengt, op den Zone Gods was, en dat door zijn striemen ons genezing is geworden. Hij ter slachting geleid is als een lam; met de misdadigen is gerekend; en als een kwaaddoener veroordeeld door Pontius Pilatus, hoewel hij Hem onschuldig verklaard had. Zo heeft Hij dan wedergegeven, wat Hij niet geroofd had, en heeft geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen; Ps. 69:5, 1 Petr. 3:18, en dat zowel in zijn lichaam als in zijn ziel, gevoelende de schrikkelijke straf, die onze zonden verdiend hadden, zodat zijn zweet werd gelijk druppelen bloeds, op de aarde aflopende; Hij heeft geroepen: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? Matth. 27:46, en heeft zulks alls geleden tot vergeving onzer zonden. Daarom zeggen wij wel terecht met Paulus, 1 Kor. 2:2, Fil. 3:8, dat wij niet anders weten, dan Christus en Dien gekruisigd; wij achten alle dingen voor drek, om de uitnemendheid er kennis van onze Heere Jezus Christus; wij vinden allerlei vertroosting in zijn wonden, en hebben niet van node enig ander middel te zoeken of te versieren (versieren betekent uitdenken) om ons met God te verzoenen, dan alleen deze enige offerande, eenmaal geschied, door welke de gelovigen in eeuwigheid volmaakt worden, Hebr. 10:14. Dit is ook de oorzaak, waarom Hij door den engel Gods genaamd is Jezus, dat is Zaligmaker, vermits Hij zijn volk zalig maken zou van hun zonden, Matth. 1:21.
XXII. VAN ONZE RECHTVAARDIGMAKING DOOR HET GELOOF IN JEZUS CHRISTUS.
Wij geloven, dat, om ware kennis dezer grote verborgenheid te bekomen, de Heilige Geest in onze harten ontsteekt een oprecht geloof, hetwelk Jezus Christus met al zijn verdiensten omhelst, Hem eigen maakt, en niets anders meer buiten hem zoekt. Want het moet noodzakelijk volgen, of, dat niet al wat tot onze zaligheid van node is, in Jezus Christus zij; of, zo het alles in Hem is, dat degene die Jezus Christus door het geloof bezit, zijn gehele zaligheid heeft. Nu, dat men zeggen zou, dat Christus niet genoegzaam is, naar dat er nog benevens Hem iets meer toe behoeft, ware een al te ongeschikte godslastering; want daaruit zou volgen, dat Christus maar een halve Zaligmaker ware. Daarom zeggen wij terecht met Paulus, Rom. 3:28, dat wij door het geloof alleen, of door het geloof zonder de werken gerechtvaardigd worden. Doch wij verstaan niet, dat het, om eigenlijk te spreken, het geloof zelf is, dat ons rechtvaardigt; want het is maar een instrument, waarmede wij Christus, onze rechtvaardigheid, omhelzen. Maar Jezus Christus, ons toerekenende al zijn verdiensten, en zoveel heilige werken, die Hij voor ons en in onze plaats heeft gedaan, is onze rechtvaardigheid; en het geloof is een instrument, dat ons met Hem in de gemeenschap van al zijn goederen houdt; dewelke, de onze geworden zijnde, ons meer dan genoegzaam zijn tot onze vrijspreking van onze zonden.
XXIII. DAT ONZE RECHTVAARDIGMAKING BESTAAT IN DE VERGEVING DER ZONDEN EN TOEREKENING DER GEHOORZAAMHEID VAN CHRISTUS.
Wij geloven, dat onze gelukzaligheid gelegen is in de vergeving onzer zonden om Jezus Christus’ wil, en dat daarin onze rechtvaardigheid voor God begrepen is; gelijk David en Paulus ons leren, verklarende de gelukzaligheid des mensen te zijn, dat God hem de rechtvaardigheid zonder werken toerekent, Rom. 4; 6-8. En dezelfde Apostel zegt, dat wij om niet, of uit genade gerechtvaardigd zijn door de verlossing, die in Jezus Christus is. Rom. 3:24. En daarom houden wij dit fondament altijd vast, Gode al de eer gevende, ons vernederende en bekennende zodanigen als wij zijn, zonder iets van ons zelf of van onze verdiensten te vermeten, steunende en rustende op de gehoorzaamheid des gekruisigden Christus alleen, dewelke onze is, wanneer wij in Hem geloven. Die is genoegzaam, om al onze ongerechtigheden te bedekken, en ons vrijmoedigheid te geven, de consciëntie vrij makende van vrees, verbaasdheid en verschrikking om tot God te gaan, zonder te doen gelijk onze eerste vader Adam, dewelke al bevende zich met vijgebladeren bedekken wilde. En voorwaar indien wij voor God verschijnen moesten, steunende op ons zelf of op enige andere schepselen, hoe weinig het ook ware, wij moesten, helaas, verslonden worden. En daarom moet een iegelijk zeggen met David: Heere, ga niet in het gericht met uw knecht, want niemand, die leeft, zal voor uw aangezicht rechtvaardig zijn. Ps. 143:2
XXIV. VAN DE HEILIGMAKING DES MENSEN EN DE GOEDE WERKEN.
Wij geloven, dat dit waarachtig geloof, in de mens gewrocht zijnde door het gehoor des Woords Gods en de werking des Heiligen Geestes, hem wederbaart en maakt tot een nieuwen mens, en doet hem leven in een nieuw leven, en maakt hem vrij van de slavernij der zonde. Daarom is het zo ver van daar, dat dit rechtvaardigmakend geloof de mensen zou doen verkouden in een vroom en heilig leven, dat zij daarentegen zonder ditzelve nimmermeer iets doen zouden uit liefde tot God, maar alleen uit liefde tot zichzelf, en uit vrees van verdoemd te worden. Zo is het dan onmogelijk, dat dit heilig geloof ledig zij in den mens; aangezien wij niet spreken van een ijdel geloof, maar van zulk een, hetwelk de Schrift noemt: een geloof, dat door de liefde werkt, Gal. 5:6, dat den mens beweegt, om zich te oefenen in de werken, die God in zijn Woord geboden heeft; welke werken, als zij voortkomen uit de goeden wortel des geloofs, goed en bij God aangenaam zijn, overmits zij door Gods genade geheiligd zijn. Intussen komen zij niet in rekening om ons te rechtvaardigen; want het is door het geloof in Christus, dat wij gerechtvaardigd worden, ook eer wij goede werken doen; anderszins zouden zij niet meer kunnen goed zijn, evenmin als een vrucht des booms goed kan zijn, eer de boom goed is. Zo doen wij dan goede werken; maatr niet om te verdienen, (want wat zouden wij verdienen?); ja, wij zijn in God gehouden voor de goede werken, die wij doen, en niet Hij in ons, aangezien Hij het is, die in ons werkt beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen, Fil. 2:13. Laat ons dan letten op hetgeen dat er geschreven staat, Luk. 18:10: Wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen. Intussen willen wij niet loochenen, dat God de goede werken beloont; maar het is door zijn genade dat Hij zij gaven kroont. Voorts, al is het dat wij goede werken doen, zo gronden wij toch onze zaligheid niet daarop; want wij kunnen geen werk doen, of het is besmet door ons vlees en ook strafwaardig; en al konden wij er één voortbrengen, zo is toch de gedachtenis van één zonde genoeg, dat het van God zou verworpen worden. Alzo dan zouden wij altijd in twijfel staan, herwaards en derwaards drijvende, zonder enige zekerheid, en onze arme conciëntiën zouden altijd gekweld worden, indien zij niet steunden op de verdiensten van het lijden en sterven onzes Zaligmakers.
XXV. VAN HET AFDOEN DER CEREMONIELE WET.
Wij geloven, dat de ceremoniën en figuren der wet opgehouden hebben met de komst van Christus, en dat alle schaduwen een einde genomen hebben; alzo dat het gebruik daarvan onder de Christenen weggenomen moet worden; nochtans blijft ons de waarheid en substantie daarvan in Christus Jezus, in denwelken zij haar vervulling hebben. Intussen gebruiken wij nog de getuigenissen, genomen uit de Wet en de Profeten, om ons in het Evangelie te bevestigen, en ook om ons leven te reguleren, in alle eerbaarheid, tot Gods eer, volgens zijn wil.
XXVI. VAN DE ENIGE VOORBIDDING VAN CHRISTUS.
Wij geloven, dat wij geen toegang hebben tot God dan alleen door den enigen Middelaar en Voorspraak, Jezus Christus, den rechtvaardige; dewelke hierom mens geworden is, verenigende te zamen de Goddelijke en de menselijke natuur, opdat wij mensen een toegang zouden hebben tot de Goddelijke Majesteit; anderszins ware ons de toegang gesloten. Maar deze Middelaar, dien de Vader ons heeft gegeven tussen zich en ons, moet ons door zijn grootheid niet verschrikken, om ons een ander, naar ons goeddunken, te doen zoeken. Want daar is niemand, noch in de hemel, noch op de aarde, onder de schepselen, die ons liever heeft dan Jezus Christus; dewelke, hoewel Hij in de gestaltenis Gods was, nochtans zichzelf vernietigd heeft, aannemende de gestaltenis eens mensen en eens dienstknechts, Fil. 2:6, 7, voor ons, en is in alles zijn broederen gelijk geworden, Hebr. 2:17a. Indien wij nu een anderen Middelaar zoeken moesten, die ons goedgunstig ware, wien zouden wij kunnen vinden, die ons meer beminde dan Hij, die zijn leven voor ons gelaten heeft,ook toen wij zijn vijanden waren? Rom. 5:10. En zo wij een zoeken, die macht en aanzien heeft, wie is er, die daarvan zoveel heeft als degene, die gezeten is ter rechterhand zijns Vaders, en die alle macht heeft in den hemel en op de aarde? Mark. 16:19, Matth. 28:18. En wie zal eer verhoord worden, dan de eigen welbeminde Zoon Gods? Zo is dan alleen door een mistrouwen dit gebruik ingevoerd, dat men de heiligen onteert, in plaats van te eren, doende hetgeen zij nooit gedaan noch begeerd hebben, maar hebben het volstandiglijk en volgens hun schuldigen plicht verworpen, als blijkt uit hun schriften. En hier moet men niet voorbrengen, dat wij ‘t niet waardig zijn; want het heeft hier de mening niet, dat wij onze gebeden op onze waardigheid zouden voordragen, maar alleen op de uitnemendheid en waardigheid onzes Heeren Jezus Christus, wiens rechtvaardigheid de onze is door het geloof. Daarom, de Apostel, willende deze zotte vrees, of veel meer dat mistrouwen, van ons nemen, zegt ons, dat Jezus Christus zijn broederen in alles gelijk geworden is, opdat Hij een barmhartig en getrouw Hogepriester zou zijn, om de zonden des volks te verzoenen; want in hetgeen Hij zelf, verzocht zijnde, geleden heeft, kan Hij degenen, die verzocht worden, te hulp komen, Hebr. 2:17, 18. En daarna, om ons nog meer moed te geven om tot Hem te gaan, zegt hij: Dewijl wij dan een groten Hogepriester hebben, die door de hemelen doorgegaan is, namelijk Jezus den Zoon Gods, zo laat ons deze belijdenis vasthouden. Want wij hebben geen Hogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, doch zonder zonde. Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden, om geholpen te worden, ter bekwamer tijd, Hebr. 4:14-17. Dezelfde Apostel zegt, dat wij vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus Christus; zo laat ons dan toegaan, zegt hij, in volle zekerheid des geloofs, enz. Hebr. 10:19, 22. Insgelijks:Christus heeft een onvergankelijk priesterschap; waarom Hij ook volkomenlijk kan zalig maken degenen, die door Hem tot God gaan, alzo Hij altijd leeft om voor hen te bidden, Hebr. 7:25. Wat ontbreekt er meer, dewijl Christus zelf deze uitspraak doet: Ik ben de weg, en de waarheid, en het leven; niemand komt tot den Vader dan door Mij,Joh. 14:6? Waartoe zouden wij een andere Voorspreker zoeken, aangezien het God beliefd heeft, ons zijn Zoon tot een Voorspreker te geven? Laat ons Hem niet verlaten, om een andere te nemen; of veel meer, een andere te zoeken, zonder Hem nimmermeer te vinden; want toen God Hem ons gegeven heeft, wist Hij wel, dat wij zondaars waren. Daarom, volgens het bevel van Christus, zo roepen wij den hemelsen Vader aan door Christus, onze enige Middelaar, gelijk wij in ‘t gebed des Heeren geleerd zijn; verzekerd zijnde, dat al wat wij den Vader zulllen bidden in zijn Naam, ons zal gegeven worden, Joh. 14:13.
XXVII. VAN DE ALGEMENE CHRISTELIJKE KERK.
Wij geloven en belijden een enige Katholieke of algemene Kerk, dewelke is een heilige vergadering der ware Christ-gelovigen, al hun zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewassen zijnde door zijn bloed, geheiligd en verzegeld door hen Heiligen Geest. Deze Kerk is geweest van het begin der wereld af, en zal zijn tot het einde toe; gelijk daaruit blijkt, dat Christus een eeuwig Koning is, dewelke zonder onderdanen niet zijn kan. En deze heilige Kerk wordt van God bewaard, of staande gehouden, tegen het woeden der gehele wereld; hoewel zij somwijlen een tijdlang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de ogen der mensen; gelijk zich de Heere gedurende de gevaarlijke tijd onder Achab zeven duizend mensen behouden heeft, die hun knieën voor Baäl niet gebogen hadden. Ook mede is deze heilige Kerk niet gelegen, gebonden, of bepaald in een zekere plaats, of aan zekere personen, maar zij is verspreid en verstrooid door de gehele wereld; nochtans te zamen gevoegd en verenigd zijnde met hart en wil in één zelfde Geest, door de kracht des geloofs.
XXVIII. DAT EEN IEGELIJK SCHULDIG IS ZICH BIJ DE WARE KERK TE VOEGEN.
Wij geloven, aangezien deze heilige vergadering is een verzameling dergenen, die zalig worden, en dat buiten haar geen zaligheid is, dat niemand, van wat staat of kwaliteit hij zij, zich behoort op zichzelf te houden, om op zijn eigen persoon te staan; maar dat zij allen schuldig zijn, zichzelf daarbij te voegen en daarmede te verenigen; onderhoudende de enigheid der Kerk, zich onderwerpende aan haar onderwijzing én tucht, de hals buigende onder het juk van Jezus Christus, en dienende de opbouwing der broederen, naar de gaven, die hun God verleend heeft, als onderlinge lidmaten eenszelfden lichaams. En opdat dit te beter onderhouden zou kunnen worden, zo is het ambt aller gelovigen, volgens het Woord Gods, zich af te scheiden van degenen, die niet van de Kerk zijn, en zich te voegen tot deze vergadering, hetzij op wat plaats dat God ze gesteld heeft; ook ofschoon het zo ware, dat de Magistraten en plakkaten der Prinsen daar tegen waren, en dat de dood of enige lichamelijke straf daaraan hing. Daarom, al degenen, die zich van haar afscheiden of niet daar bijvoegen, die doen tegen de ordinantie Gods.
XXIX. VAN HET ONDERSCHEID EN DE MERKTEKENEN DER WARE EN VALSE KERK.
Wij geloven, dat men wel naarstiglijk en met goede voorzichtigheid, uit het Woord Gods, behoort te onderscheiden, welke de ware Kerk zij; aangezien dat alle sekten, die heden te dage in de wereld zijn, zich met den naam der Kerk bedekken. Wij spreken hier niet van het gezelschap der hypocrieten, welke in de Kerk onder de goeden zijn, en intussen van de Kerk niet zijn, hoewel zij naar het lichaam in haar zijn; maar wij zeggen, dat men het lichaam en de gemeenschap der ware Kerk onderscheiden zal van alle sekten, welke zeggen dat zij de Kerk zijn. De merktekenen, om de ware Kerk te kennen, zijn deze: zo de Kerk de reine predikatie des Evangelies oefent; indien zij gebruikt de reine bediening der Sacramenten, gelijk ze Christus ingesteld heeft; zo de kerkelijke tucht gebruikt wordt, om de zonden te straffen. Kortelijk, zo men zich aanstelt naar het zuivere Woord Gods, verwerpende alle dingen, die daar tegen zijn, houdende Jezus Christus voor het enige Hoofd. Hierdoor kan men zekerlijk de ware Kerk kennen, en het komt niemand toe, zich daarvan te scheiden. En aangaande degenen, die van de Kerk zijn, die kan men kennen uit de merktekenen der Christenen; te weten uit het geloof, en wanneer zij, aangenomen hebbende den enigen Zaligmaker Jezus Christus, de zonde vlieden en de gerechtigheid najagen, den waren God en hun naaste liefhebben, niet afwijken, noch ter rechter-, noch ter linkerhand, en hun vlees kruisigen met zijn werken. Alzo nochtans niet, alsof er nog geen grote zwakheid in hen zij, maar zij strijden daartegen door den Geest al de dagen huns levens; nemende gestadiglijk hun toevlucht tot het bloed, den dood, het lijden en de gehoorzaamheid des Heeren Jezus, in denwelken zij vergeving hunner zonden hebben, door het geloof in Hem. Aangaande de valse kerk, die schrijft zich en haar ordinantiën meer macht en autoriteit toe, dan het Woord Gods, en wil zich aan het juk van Christus niet onderwerpen; zij bedient de Sacramenten niet, gelijk Christus in zijn Woord verordend heeft, maar zij doet daar af en toe, gelijk het haar goed dunkt; zij grondt zich meer op de mensen, dan op Christus; zij vervolgt degenen, die heiliglijk leven naar het Woord Gods, en die haar bestraffen over haar gebreken, gierigheid en afgoderijen. Deze twee kerken zijn lichtelijk te kennen en van elkander te onderscheiden.
XXX. VAN DE REGERING DER KERK DOOR KERKELIJKE AMBTEN.
Wij geloven, dat deze ware Kerk geregeerd moet worden naar de geestelijke politie, die ons onze Heere heeft geleerd in zijn Woord; namelijk dat er Dienaars of Herders moeten zijn, om Gods Woord te prediken en de Sacramenten te bedienen; dat er ook Opzieners en Diakenen zijn, om met de Herders te zijn als de Raad der Kerk; en door dit middel de ware religie te onderhouden, en te maken, dat de ware leer haar loop hebbe; dat ook de overtreders op geestelijke wijze gestraft worden en in den toom gehouden; opdat ook de armen en bedrukten geholpen en getroost worden, naar dat zij van node hebben. Door dit middel zullen alle dingen in de Kerk wel en ordelijk toegaan, wanneer zulke personen verkoren worden, die getrouw zijn, en naar den regel, dien de Heilige Paulus daarvan geeft in den brief aan Timotheüs.
XXXI. VAN DE DIENAREN, OUDERLINGEN EN DIAKENEN.
Wij geloven, dat de Dienaars des Woords Gods, Ouderlingen en Diakenen tot hun ambten behoren verkoren te worden door wettige verkiezingen der Kerk, met aanroeping van den Naam Gods en goede orde, gelijk het Woord Gods leert. Zo moet zich dan een iegelijk wel wachten, door onbehoorlijke middelen zich in te dringen, maar is schuldig den tijd te verwachten, dat hij van God beroepen wordt, opdat hij getuigenis hebbe van zijn beroeping, om van haar verzekerd en gewis te zijn, dat zij van den Heere is. En aangaande de Dienaars des Woords, in wat plaats dat zij zijn, zo hebben zij één zelfde macht en autoriteit, zijnde altegader Dienaars van Jezus Christus, den enigen algemenen Bisschop en het enige Hoofd der Kerk. Daarenboven, opdat de heilige ordinatie Gods niet geschonden worde, of in verachting kome, zo zeggen wij, dat een ieder de Dienaars des Woords en de Ouderlingen der Kerk in bijzondere achting behoort te hebben, om des werks wil, dat zij doen, en in vrede met hen te zijn, zonder murmurering, twist of tweedracht, zo veel mogelijk is.
XXXII. VAN DE ORDE EN DISCIPLINE OF TUCHT DER KERK.
Intussen geloven wij, hoewel het nuttig en goed is, dat die Regeerders der Kerk zijn, onder zich zekere ordinantie instellen en bevestigen tot onderhouding van het lichaam der Kerk, dat zij nochtans zich wel moeten wachten af te wijken van hetgeen ons Christus, onze enige Meester, geordineerd heeft. En daarom verwerpen wij alle menselijke vonden, en alle wetten, die men zou willen invoeren, om God te dienen, en door deze de consciëntiën te binden en te dwingen, in wat manier het zou mogen zijn. Zo nemen wij dan alleen aan, hetgeen dienstig is om eendrachtigheid en enigheid te voeden en te bewaren, en alles te onderhouden in de gehoorzaamheid Gods; waartoe geeist wordt de excommunicatie of de ban, die daar geschiedt naar het Woord Gods, met hetgeen daaraan hangt.
XXXIII. VAN DE SACRAMENTEN.
Wij geloven, dat onze goede God, acht hebbende op onze grovigheid en zwakheid, ons heeft verordend de Sacramenten, om aan ons zijn beloften te verzegelen, en om panden te zijn der goedwilligheid en genade Gods te onswaarts, en ook om ons geloof te voeden en te onderhouden; dewelke Hij gevoegd heeft bij het Woord des Evangelies, om te beter aan onze uiterlijke zinnen voor te stellen, zowel hetgeen Hij ons te verstaan geeft door zijn Woord, als hetgeen Hij inwendig doet in onze harten, bondig en vast makende in ons de zaligheid, die Hij ons mededeelt. Want het zijn zichtbare waartekenen en zegelen van een inwendige en onzienlijk zaak, door middel waarvan God in ons werkt door de kracht des Heiligen Geestes. Zo zijn dan de tekenen niet ijdel, noch ledig, om ons te bedriegen; want Jezus Christus is hun waarheid, zonder wien zij niet met al zijn zouden. Voorts zijn wij tevreden met het getal der Sacramenten, die Christus, onze Meester, ons heeft verordend, welke niet meer dan twee zijn, te weten: het Sacrament des Doops, en des Heiligen Avondmaals van Jezus Christus.
XXXIV. VAN DEN HEILIGEN DOOP.
Wij geloven en belijden, dat Jezus Christus, die het einde der wet is, door zijn vergoten bloed een einde gemaakt heeft aan alle andere bloedstortingen, die men zou kunnen of willen doen tot verzoening en voldoening der zonden; en dat Hij, afgedaan hebben de Besnijding, die met bloed geschiedde, in de plaats daarvan heeft verordend het Sacrament des Doops, door hetwelk wij in de Kerk Gods ontvangen en van alle andere volken en vreemde religiën afgezonderd worden, om geheel Hem toegeëigend te zijn, zijn merk- en veldteken dragende; en het dient ons tot een getuigenis, dat Hij in eeuwigheid onze God zijn zal, ons zijnde een genadig Vader. Zo heeft Hij dan bevolen te dopen al degenen, die de zijnen zijn, in den Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes, alleen met rein water; ons daarmede te verstaan gevende, dat, gelijk het water de vuiligheid des lichaams afwast, wanneer wij daarmede begoten worden, hetwelk op het lichaam desgenen, die den Doop ontvangt, gezien wordt, en hem besprengt, alzo het bloed van Christus hetzelfde van binnen in de ziel doet, door den Heiligen Geest, haar besprengende en zuiverende van haar zonden, en ons wederbarende uit kinderen des toorns tot kinderen Gods. Niet dat zulks door het uiterlijke water geschiedt, maar door de besprenging des dierbaren bloeds des Zoon Gods; die onze Rode Zee is, door welke wij moeten doorgaan, om te ontgaan de tirannieën van Farao, welke is de duivel, en in te gaan in het geestelijke land Kanaän. Alzo geven ons de Dienaars van hun zijde het Sacrament, en hetgeen dat zichtbaar is; maar onze Heere geeft hetgeen door het Sacrament beduid wordt, te weten, de gaven en onzienlijke genaden, wassende, zuiverende en reinigende onze zielen van alle vuiligheden en ongerechtigheden, en onze harten vernieuwende en die vervullende met alle vertroosting, ons gevende een ware verzekerdheid zijner vaderlijke goedheid, ons den nieuwen mens aandoende, en den ouden uittrekkende met al zijn werken. Hierom geloven wij, dat, zo wiens voornemen is in het eeuwige leven te komen, die moet maar eens gedoopt worden met den enigen Doop, zonder dien immermeer te herhalen; want wij kunnen ook niet tweemaal geboren worden. Doch deze Doop niet alleen nut, zolang het water op ons is, en dat wij het water ontvangen, maar ook al den tijd onzes levens. Hierom verwerpen wij de dwaling der Wederdopers, die niet tevreden zijn met een enig Doopsel, dat zij eens ontvangen hebben; en daarenboven verdoemen den doop der kinderkens der gelovigen, dewelke wij geloven, dat men behoort te dopen en met het merkteken des verbonds te verzegelen, gelijk de kinderkens in Israël besneden werden, op dezelfde beloften, die onzen kinderen gedaan zijn. En voorwaar, Christus heeft zijn bloed niet minder vergoten om de kinderkens der gelovigen te wassen, dan Hij gedaan heeft om de volwassenen. En daarom behoren zij het teken te ontvangen en het Sacrament van hetgeen, dat Christus voor hen gedaan heeft; gelijk de Heere in de wet beval, hun mede te delen het Sacrament des lijdens en stervens van Christus, kort nadat zij geboren waren, offerende voor hen een lammeken, hetwelk was een Sacrament van Jezus Christus. Daarenboven, hetgeen de Besnijdenis deed aan het Joodse volk, hetzelfde doet de Doop aan onze kinderen, welke de oorzaak is, waarom de Heilige Paulus den doop noemt de Besnijdenis van Christus. Kolossenzen 2:11.
XXXV. VAN HET HEILIG AVONDMAAL ONZES HEEREN JEZUS CHRISTUS.
Wij geloven en belijden, dat onze Zaligmaker Jezus Christus het Sacrament des Heiligen Avondmaals verordend en ingesteld heeft, om te voeden en te onderhouden degenen, die Hij alrede wedergeboren, en in zijn huisgezin, hetwelk is zijn Kerk, ingelijfd heeft. Nu hebben degenen, die wedergeboren zijn, in zich tweeërlei leven: het éne lichamelijk en tijdelijk, hetwelk zij van hun eerste geboorte medegebracht hebben, en allen mensen gemeen is; het andere is geestelijke en hemels, hetwelk hun gegeven wordt in de tweede geboorte, dewelke geschiedt door het Woord des Evangelies, in de gemeenschap des lichaams van Christus; en dit leven is niet gemeen, dan alleen den uitverkorenen Gods. Alzo heeft ons God, tot onderhouding des lichamelijken en aardsen levens, aards en gemeen brood verordend, hetwelk daartoe dienstig is, en allen gemeen is, zowel als het leven. Maar om het geestelijk en hemels leven te onderhouden, hetwelk de gelovigen hebben, heeft Hij hun gezonden een levend brood, dat van den hemel nedergedaald is, te weten, Jezus Christus, Joh. 4, dewelke het geestelijk leven der gelovigen voedt en onderhoudt, als Hij gegeten, dat is toegeëigend en ontvangen wordt door het geloof in den geest. Om ons dit geestelijk en hemels brood af te beelden, heeft Christus verordend een aards en zienlijk brood, hetwelk een Sacrament is van zijn lichaam, en den wijn tot een Sacrament zijns bloeds; om ons te betuigen, dat wij, zo waarachtiglijk als wij het Sacrament ontvangen en houden in onze handen en het eten en drinken met onzen mond, waarmede ons leven daarna onderhouden wordt, ook zo waarachtiglijk door het geloof (hetwelk de hand en mond onzer zielen is) het ware lichaam en het bloed van Christus, onzen enigen Zaligmaker, ontvangen in onze zielen tot ons geestelijk leven. Nu, zo is het zeker en ongetwijfeld, dat ons Jezus Christus zijn Sacramenten niet tevergeefs heeft bevolen. Zo werkt Hij dan in ons al wat Hij door deze heilige tekenen ons voor ogen stelt; hoewel de wijze ons verstand te boven gaat, en ons onbegrijpelijk is, gelijk de werking des Heiligen Geestes verborgen en onbegrijpelijk is. Intussen zo feilen wij niet, als wij zeggen, dat hetgeen door ons gegeten en gedronken wordt, het eigen en natuurlijk lichaam en het eigen bloed van Christus is; maar de wijze, op welke wij dit nuttigen, is niet de mond, maar de geest door het geloof. Alzo dan blijft Jezus Christus altijd zittende ter rechterhand Gods, zijns Vaders, in de hemelen, en laat toch daarom niet na, om zijns deelachtig te maken door het geloof. Deze maaltijd is een geestelijke tafel, aan dewelke Christus zich zelf ons mededeelt met al zijn goederen, en doet ons aan haar genieten, zowel zich zelf, als de verdiensten zijns lijdens en stervens; voedende, sterkende, en vertroostende onze arme troosteloze ziel door het eten zijns vleses, en haar verkwikkende en vermakende door den drank zijns bloeds. Voorts, hoewel de Sacramenten met de betekenende zaken te zamen gevoegd zijn, zo worden zij nochtans met deze twee zaken door allen niet ontvangen. De goddelozen ontvangt wel het Sacrament tot zijn verdoemenis, maar hij ontvangt niet de waarheid des Sacraments; gelijk als Judas, en Simon de tovenaar, beiden wel het Sacrament ontvingen, maar niet Christus, die door datzelve betekend wordt, welke den gelovigen alleen medegedeeld wordt. Ten laatste, wij ontvangen het Heilige Sacrament in de verzameling des volks Gods met ootmoedigheid en eerbied, onder ons houdende een heilige gedachtenis des doods van Christus, onzen Zaligmaker, met dankzegging, en doen aldaar belijdenis van ons geloof en van de Christelijk religie. Daarom behoort zich niemand daartoe te begeven, zonder zichzelf eerst wel beproefd te hebben; opdat hij, etende van dit brood en drinkende uit dezen drinkbeker, niet ete en drinke zichzelf een oordeel, 1 Kor. 11:29. Kortelijk, wij zijn door het gebruik van dit Heilig Sacrament, bewogen tot een vurige liefde jegens God en onzen naaste. Daarom verwerpen wij alle inmengselen en verdoemelijke vonden, die de mensen bij de Sacramenten gedaan en gemengd hebben, als ontheiligingen daarvan, en zeggen, dat men zich moet laten vergenoegen met de ordening, die Christus en zijn Apostelen ons geleerd hebben, en spreken, gelijk zij daarvan gesproken hebben.
XXXVI. VAN HET AMBT DER OVERHEID
Wij geloven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menselijken geslachts, Koningen, Prinsen en Overheden verordend heeft; willende, dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der mensen bedwongen worden, en het alles met goede ordinantie onder de mensen toega. Tot dat einde heeft Hij de Overheid het zwaard in handen gegeven tot straf der bozen en bescherming der vromen. En hun ambt is, niet alleen acht te nemen en te waken over de Politie, maar ook de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst; om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valsen godsdienst, om het rijk des antichrists te gronde te werpen, en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het Woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in zijn Woord gebiedt. Voorts, een ieder, van wat kwaliteit, conditie of staat hij zij, is schuldig, zich aan de overheden te onderwerpen, schattingen te betalen, hun eer en eerbied toe te dragen en hun gehoorzaam te zijn in alle dingen, die niet strijden tegen Gods Woord; voor hen biddende in hun gebeden, opdat hen de Heere stieren wille in al hun wegen, en dat wij een gerust en stil leven leiden in alle Godzaligheid en eerbaarheid, 1 Tim. 2:2. En hierin verwerpen wij de Wederdopers en andere oproerige mensen, en in het algemeen al degenen, die de Overheden en Magistraten verwerpen en de Justitie omstoten willen, invoerende de gemeenschap der goederen, en verwarren de eerbaarheid, die God onder de mensen gesteld heeft.
XXXVII. VAN HET LAATSTE OORDEEL.
Ten laatste geloven wij, volgens het Woord Gods, dat, als de tijd, van den Heere verordend (die allen schepselen onbekend is), gekomen, en het getal der uitverkorenen vervuld zal zijn, onze Heere Jezus Christus uit den hemel zal komen, lichamelijk en zienlijk, gelijk Hij opgevaren is, met grote heerlijkheid en majesteit, om zich te verklaren een Rechter te zijn over levenden en doden; deze oude wereld in vuur en vlam stellende om haar te zuiveren. En alsdan zullen persoonlijk voor dezen groten Rechter verschijnen alle mensen, zowel mannen als vrouwen en kinderen, die van het begin der wereld af tot het einde toe geweest zullen zijn, gedagvaard zijnde door de stem des archangels en door het geklank der Goddelijke bazuin, 1 Thess. 5:15. Want al degenen, die gestorven zullen wezen, zullen uit de aarde verrijzen, de zielen te zamen gevoegd en verenigd zijnde met haar eigen lichaam, in hetwelk zij zullen geleefd hebben. En aangaande degenen die alsdan nog leven zullen, die zullen niet sterven gelijk de anderen, maar zullen in een ogenblik veranderd en uit verderfelijk onverderfelijk worden. Alsdan zullen de boeken (dat is consciënten ) geopend, en de doden geoordeeld worden, naar hetgeen zij in deze wereld gedaan zullen hebben, hetzij goed of kwaad. Openb. 20:12, 2 Kor. 5:10. Ja, de mensen zullen rekenschap geven van alle ijdele woorden, die zij gesproken zullen hebben, Matth. 12:36, die de wereld niet dan voor kinderspel en voor tijdverdrijf acht; en dan zullen de verborgenheden en geveinsdheden der mensen openbaarlijk voor allen ontdekt worden. En daarom is de gedachtenis van dit oordeel met recht schrikkelijk en vervaarlijk voor de bozen en goddelozen, en zeer wenselijk en troostelijk voor de vromen en uitverkorenen; dewijl alsdan hun volle verlossing volbracht zal worden, en zij aldaar zullen ontvangen de vruchten des arbeids en der moeite, die zij zullen gedragen hebben; hun onnozelheid zal door allen bekend worden; en zij zullen de schrikkelijke wraak zien, die God tegen de godddelozen doen zal, die hen getiranniseerd, verdrukt en gekweld zullen hebben in deze wereld. Dewelke overwonnen zullen worden door het getuigenis hunner eigen conscientiën, en zullen onsterfelijk worden, doch in zulker voege, dat het zal zijn om gepijnigd te worden in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is, Matth. 25:41. En daarentegen, de gelovigen en uitverkorenen zullen gekroond worden met heerlijkheid en eer. De Zoon Gods hun naam belijden voor God zijn Vader en zijn uitverkorenen engelen; alle tranen zullen van hun ogen afgewist worden; hun zaak, die nu tegenwoordig van vele Rechteren en Overheden als ketters en goddeloos verdoemd wordt, zal bekend worden de zaak des Zoons Gods te zijn. En tot een genadige vergelding zal hen de Heere zulk een heerlijkheid doen bezitten, als het hart nimmermeer zou kunnen bedenken. Daarom verwachten wij dien groten dag met een groot verlangen, om ten volle te genieten de beloften Gods, in Jezus Christus, onzen Heere.